hero

De grote volksverhuizing: verdreven voor de Atlantikwall

300.000 mensen moesten evacueren en duizenden huizen langs de kust werden gesloopt.

Op 19 oktober 1942 gaf de Duitse bezetter het bevel grote delen van de kuststreek te ontruimen. Aanleiding was de aanleg van de Atlantikwall, de verdedigingslinie die de Duitsers moest beschermen tegen een geallieerde invasie. Duizenden huizen werden gesloopt en bijna 300.000 mensen werden gedwongen geëvacueerd. Toch is het verhaal van deze ongekende volksverhuizing relatief onbekend bij het grote publiek.

Toen Hitler in december 1941 opdracht gaf de Neue Westwall aan te leggen – naar later bleek de eerste fase van wat we nu kennen als de Atlantikwall –hadden de Duitsers verkenningen uitgevoerd langs de kust en geconstateerd dat Noordwijk, Katwijk, Scheveningen, Kijkduin, Ter Heijde en Hoek van Holland als eerste versterkt moesten worden. Medio 1942 vonden daar de eerste kleinschalige ontruimingen plaats, vooral ingegeven door de wens van de Duitsers om geen pottenkijkers te hebben bij hun bouwactiviteiten.

Alles werd anders toen opperbevelhebber Von Rundstedt op 25 augustus 1942 het bevel gaf de hele Atlantische kust tot een onneembare vesting uit te bouwen om een landing van de geallieerden te voorkomen. Dit was het startsein voor de aanleg van de Atlantikwall en de gevolgen waren ingrijpend. Grote gebieden in de kuststreek werden tot Sperrgebiet verklaard, niet alleen omdat daar gevechtshandelingen zouden kunnen plaatsvinden, maar ook vanwege de bouw van geschutbunkers en de aanleg van tankwallen, tankgrachten en andere hindernissen. Ook zouden, als uiterste verdedigingsmiddel, grote stukken land onder water gezet moeten kunnen worden. Om dit te kunnen realiseren was een grootschalige ontruiming van de kuststreek noodzakelijk.

Irisstraat in Den Haag anno 1943, afbraak in verband met de aanleg van de Atlantikwall. (Foto J.C. van Tussenbroek, collectie Haags Gemeentearchief)

De Duitse militaire autoriteiten onderscheidden twee verschillende zones die voor ontruiming in aanmerking kwamen. Zone I was het gebied binnen de Stützpunktgruppe (een aantal steunpunten bestaande uit batterijen, bunkers, loopgraven en veldstellingen) tot aan haar oostgrens, zone II het gebied tot 1 kilometer ten oosten van die grens. De betrokken gemeenten (44 in Noord- en Zuid-Holland) kregen van de Duitsers het bevel om in kaart te brengen hoeveel huizen er in het betroffen gebied stonden en om hoeveel personen het ging. Voor Den Haag ging het om bijna 68.000 personen in zone I en ruim 32.000 personen in zone II, meer dan 25.000 woningen in totaal. Voor de Stützpunktgruppe Katwijk moesten volgens de opgave ruim 14.000 bewoners geëvacueerd worden uit beide zones, waarvan het overgrote deel in Katwijk (5.100) en Noordwijk (6.500). Ook een plaats als Oegstgeest –toch niet direct aan de kust gelegen- telde nog bijna 1.600 mensen die voor evacuatie in aanmerking kwamen.

Küstenraumung

Nederland was voorbereid op evacuaties van de burgerbevolking. Gezien de oorlogsdreiging was namelijk in 1935 de Commissie Burgerbevolking (CB) opgericht die viel onder het ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1939 was aan de CB een uitvoerend orgaan toegevoegd, het Bureau Afvoer Burgerbevolking (BAB) dat onder leiding stond van mr. H.W.J. Mulder. Al vóór de inval van de Duitsers traden de evacuatieplannen in werking en werden ongeveer 200.000 mensen geëvacueerd. Dat waren voornamelijk bewoners van gebieden die door het Nederlandse leger ter verdediging onder water werden gezet, zoals delen van de vesting Holland, of waar zich belangrijke militaire stellingen (Peel-Raamstelling, Zanddijkstelling, Grebbenlinie) bevonden. Tijdens de meidagen en na het bombardement van Rotterdam kwamen daar nog eens 200.000 mensen bij, de meesten afkomstig uit Rotterdam en Zeeland.

Ons land had dus de nodige ervaring met de huisvesting van grote aantallen evacués. Maar de Küstenräumung, de ontruiming van de kuststreek tussen Den Helder en Hoek van Holland waartoe SS-leider Rauter op 19 oktober 1942 officieel opdracht gaf, was van een heel andere orde. In tegenstelling tot de eerdere evacuaties, bepaalden nu de bezettingsautoriteiten wie in aanmerking kwam voor evacuatie, waar de evacués naar toe gingen, en op welke manier dat moest gebeuren.

Wie moest vertrekken en wie mocht blijven
Bewoners van woningen die gesloopt zouden worden of van gebieden die ontruimd werden, moesten uiteraard hun huis verlaten. Sommigen van hen waren via hun werk gebonden aan hun woonplaats en moesten in de buurt worden gehuisvest, voor anderen was dat minder belangrijk. Daarom kregen veel inwoners van de kuststreek te maken met de gevolgen. Voor evacuatie kwam in principe iedereen – ook zij die niet in het spergebied woonden - in aanmerking die niet of niet volledig in het arbeidsproces was ingeschakeld. In de praktijk werd deze groep van Nappers (Niet in het ArbeidsProces ingeschakeld) gevormd door bejaarden, werklozen, gepensioneerden, renteniers en weduwen met en zonder kinderen. Was je daarentegen Wapper en had je werk, dan werd gekeken of je 'onmisbaar' was.

Onmisbaar

Er was een uitgebreid overzicht opgesteld met twee categorieën onmisbare beroepen en sectoren. Tot de eerste categorie onmisbare beroepen behoorden onder meer burgemeesters en wethouders, gemeenteambtenaren, medewerkers van de politie en brandweer, water- en elektriciteitsbedrijven, havenpersoneel, vissers en boeren. Ook medewerkers in de bouw en/of industrie (metaal, chemie, textiel) vielen onder deze categorie. Wie voor de Wehrmacht werkte of voor Organisation Todt, de organisatie die de bouwactiviteiten coördineerde, was sowieso onmisbaar.

Categorie B betrof de beroepsbevolking die onmisbaar was, maar waarvan er verhoudingsgewijs minder nodig zouden zijn als gevolg van de evacuaties. Onderwijspersoneel, medewerkers van postkantoren, reinigingsdiensten, het openbaar vervoer, banken, maar ook middenstanders en geneeskundig personeel. Ook als je werk had kon je dus verplicht worden te evacueren. Het was dan wel toegestaan om binnen je eigen gemeente te blijven of je in een buurgemeente te vestigen.

Had het gezinshoofd werk en was hij (of zij) als onmisbaar aangemerkt, dan hoefde het hele gezin niet te evacueren. Was evacuatie wel aan de orde, dan gold als voorwaarde dat het gezinsverband niet zonder noodzaak mocht worden verbroken. Gezinnen met ouders en minderjarige kinderen werden daarom of in hun geheel geëvacueerd, of niet.

Alle huishoudens die in aanmerking kwamen voor evacuatie, kregen een oproep om zich te melden bij de afdeling Bevolking. Dat ging per straat, en aan de hand van specifieke vragen werd definitief vastgesteld of de persoon of het gezin in kwestie moest evacueren. Zo werd gevraagd naar eventuele zieken in het gezin en ook naar eventuele "a-socialen, imbecielen, idioten en andere in het gezin levende onvolwaardigen." Van alle bevindingen werd met potlood een aantekening gemaakt op de persoonskaart.

"Afbraak voor de tankgracht" staat op deze foto van mogelijk de Stadhouderslaan geschreven. (Foto L.H. Zieck, collectie Haags Gemeentearchief)

Nieuw onderdak
Veel gezinnen die moesten evacueren slaagden er in om zelf onderdak te vinden via familie, vrienden of bekenden. Van de niet-werkenden (de eerdergenoemde Nappers) vond zelfs 70% op eigen kracht een onderkomen. Dat had ermee te maken dat in de te ontruimen gebieden veelal de meer gegoede bevolking woonde, waaronder veel gepensioneerden en renteniers, die in de regel over een uitgebreid sociaal netwerk beschikte.

De Nappers waren overigens niet vrij in de keuze voor een nieuwe woonplaats. Op grond van het Vestigingsverbod dat vanaf medio oktober 1942 gold mochten ze zich zonder vergunning niet vestigen in de provincies Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Holland, en in de provincie Utrecht alleen ten westen van de spoorlijn Hilversum-Utrecht, Vaartse Rijn en het Merwedekanaal en in de provincie Noord-Brabant alleen ten westen van de gemeente de Werken (inclusief Breda) en de Markt tot aan de Belgische grens. De reden hiervoor was duidelijk: in geval van een invasie en de daarmee verbonden gevechtshandelingen wilden de Duitsers bij hun verdediging (waartoe ook de Hollandse waterlinie behoorde) niet gehinderd worden door het inactieve en nutteloze deel van de bevolking in het Westen.

Van de werkenden die in de buurt mochten blijven wonen slaagde 65% er in een eigen adres te vinden. Vond je zelf een nieuw adres, dan moest je dat opgeven bij de afdeling Bevolking van je gemeente. Op de persoonskaarten werd dan de geplande datum voor vertrek naar de verblijfsgemeente aangegeven, plus het adres. Op de persoonskaart van het gezinshoofd kwam vervolgens een voorlopige aantekening of de verlaten woning eigendom was of gehuurd, en of de huur was opgezegd of werd doorbetaald.

Organisatie

De Commissie Burgerbevolking coördineerde zoals gezegd de evacuaties, regelde de ontruimingen in de te evacueren gemeenten en zorgde voor huisvesting van de evacués in de evacuatieoorden. In de praktijk kwam het meeste werk terecht bij het BAB. Na aankomst op het evacuatieadres ging de zorg voor de vluchtelingen over op de gewestelijke evacuatiebureaus in Alkmaar, Den Haag, Middelburg, Breda, Groningen en Arnhem. Zij moesten toezicht houden op de verzorging van de geëvacueerde bevolking in hun gebied, en stonden onder toezicht van een Commissaris Afvoer Burgerbevolking (CAB). De gemeenten tenslotte waren verantwoordelijk voor de huisvesting en verzorging van evacués en droegen zorg voor de financiële afhandeling: de uitbetaling van vergoedingen, steunbedragen en zakgelden.

Inkwartiering
Wie zelf geen nieuw onderkomen kon vinden – volgens directeur Mulder van het BAB voor een belangrijk deel "ouden van dagen, onvolledige gezinnen en dergelijke" - kreeg een woning toegewezen of werd ingekwartierd. Het was niet eenvoudig om huishoudens te vinden die evacués konden of wilden opnemen, zo blijkt uit de archieven. Meestal werd een gebrek aan ruimte als reden opgegeven. "Wel bereid, maar een gezin van 10 personen is wel heel erg groot", noteerde een ambtenaar in Katwijk die huis na huis afging om vervangende woonruimte te vinden. Daarnaast was de politieke overtuiging soms een probleem. Bijna niemand wilde ingekwartierd worden bij een NSB-gezin. Omgekeerd wilde ook vrijwel niemand een NSB-gezin opnemen, reden waarom de NSB een eigen evacuatiebureau oprichtte. Er waren ook heel specifieke bezwaren. Zo weigerde iemand om zijn broer en diens gezin onderdak te bieden omdat ze in onmin met elkaar leefden. Of omdat er een kantoor aan huis was en geld aanwezig, "waardoor vreemden niet gewenst zijn." Weer anderen wilden geen kleine kinderen in huis of zagen op tegen inwoning. Een beproefd middel om aan kwartiergeving te ontkomen was aanvankelijk het overleggen van een doktersattest, maar daar namen gaandeweg steeds minder gemeenten genoegen mee.

Er werd naar gestreefd om gezinnen bij elkaar te houden en om zoveel mogelijk evacués onder te brengen bij mensen met dezelfde geloofsovertuiging. Zo ontfermden Aaltense gereformeerden zich over geloofsgenoten uit Scheveningen, terwijl hervormde Scheveningers toevlucht vonden in Winterswijk.

Om voldoende lege woningen te hebben werden remplaçantenwoningen gevorderd. In Den Haag waren hele wijken daarvoor aangewezen. Medewerkers van het eigen Haagse evacuatiebureau, waar in 1943 maar liefst 400 mensen werkten, gingen in deze wijken huis na huis af om na te gaan of er Nappers woonden. Die moesten dan hun woning afstaan en vervolgens zelf op zoek naar een nieuw adres. Op die manier kwamen er dagelijks zo’n 200 à 300 adressen beschikbaar, maar zelfs dat was niet genoeg. De keten van evacuaties leidden tot een 'waterbedeffect'. Een verslag van de ontruiming van de Pannenbuurt in Hoek van Holland –onderdeel van de kleinschalige evacuaties in de zomer van 1942 - illustreert hoe een betrekkelijk kleine ontruiming van 91 gezinnen in de praktijk een omvangrijke operatie was:

Tijdens een huisbezoek wordt de bewoners gevraagd of ze zelf een oplossing hebben, en of ze economisch gebonden zijn. In dat laatste geval kunnen ze in Nieuw-Hoek van Holland onderdak krijgen. Het blijkt dat 28 gezinnen zelf elders onderdak hebben gevonden, 4 gezinnen via de Huisvestingscommissie een woning in Rotterdam hebben gekregen, en dat 9 gezinnen gaan inwonen in Nieuw-Hoek van Holland. Voor 49 gezinnen moet een woning in Nieuw-Hoek van Holland worden gevonden.

Hiervoor zijn 79 gezinnen bezocht, waarna bleek dat 24 woningen niet in aanmerking kwamen voor ontruiming. Twee daarvan waren te klein en in zes werden al andere gezinnen ondergebracht. Van 13 gezinnen bleek 1 of meer gezinsleden in Hoek van Holland te werken, en in 2 gevallen kon ontruiming om morele redenen niet doorgaan. Tenslotte ging in een geval ontruiming niet door vanwege een plotseling opgekomen ernstige ziekte van het gezinshoofd. In 8 gevallen werd een woningruil tot stand gebracht waardoor meer geschikte woningen beschikbaar kwamen.

Van de 49 gezinnen die plaats moeten maken, vinden er 10 een onderkomen bij anderen in Nieuw Hoek van Holland. 27 gezinnen vonden elders onderdak, 10 gezinnen konden een woning huren in Rotterdam na bemiddeling van de Huisvestingscommissie, en 2 gezinnen kregen een woning in Vlaardingen van het Woningbedrijf der gemeente Vlaardingen. Het evacuatiebureau verrichtte in totaal 129 verhuizingen, 7 gezinnen verzorgden dat zelf op kosten van het bureau, en 13 families verhuisden voor eigen rekening. In 3 gevallen liet het evacuatiebureau inboedels opslaan in Rotterdam.

(Bron: Overzicht van het Centraal Evacuatiebureau Rotterdam van 8 augustus 1942).

Ondernemers, instellingen en ambtenaren
Naast particulieren moesten ook bedrijven verhuizen. In de gemeente ‘s-Gravenzande in het Westland trof dat lot vele tuinbouwbedrijven die in het gebied stonden waar een tankgracht en andere verdedigingswerken aangelegd werden. Maar liefst 1200 kassen werden afgebroken. Winkels die moesten verdwijnen werden, al dan niet provisorisch, op andere plekken vaak weer voortgezet.

Een andere categorie vormden de bewoners van bejaardentehuizen en weeshuizen en patiënten in psychiatrische instellingen en ziekenhuizen. Zij werden massaal elders ondergebracht, vaak ver van hun oorspronkelijke vestigingsplaats. De bejaarden uit het gasthuis aan de Katwijkse Voorstraat kwamen bijvoorbeeld terecht in een hotel in Paterswolde in Groningen.

Specifiek voor Den Haag was er nog een andere groep die getroffen werd, namelijk rijksambtenaren. Vanaf 1942 werd een groot deel van de departementen en andere overheidsinstellingen naar plaatsen als Utrecht, Amersfoort, Deventer, Apeldoorn en Zutphen verplaatst. Hiervoor werd het Bureau Afvoer Regeeringsapparaat ( BARA) opgericht, ondergebracht bij het ministerie van Financiën. Ambtenaren die verhuisden naar hun nieuwe standplaats (en daar ingekwartierd werden) konden in de weekenden op en neer naar hun gezin. Maar ze mochten ook met het hele gezin verhuizen naar de nieuwe standplaats. Ambtenaren die hun gezinnen niet mee lieten verhuizen kregen de verzekering dat ze geen inkwartiering kregen. Ambtenaren die in het spergebied woonden mochten alleen een evacuatieadres in Den Haag of omgeving hebben als dat voor hun werk noodzakelijk was. Naar schatting zijn 9.000 ambtenaren en gezinsleden naar de nieuwe standplaatsen verhuisd.

Richtlijnen voor de ontruiming
Wie moest evacueren, was gehouden aan de strenge richtlijnen van de Duitse autoriteiten. Deze richtlijnen waren grotendeels gebaseerd op hun ervaringen in de gebieden die in de jaren ’30 in Duitsland waren ontruimd voor de aanleg van de Westwall. Per persoon mocht 30 kilo handbagage worden meegenomen. Bewoners mochten alleen roerende zaken meenemen die te transporteren zijn. Ging het bagagetransport per schip (wat centraal georganiseerd werd), dan gold per persoon een maximum van 200 kilo, plus een matras en een fiets. Dat lijkt op het eerste gezicht ruim voldoende, maar in de wetenschap dat mensen ook gasfornuizen en kachels meenamen is die limiet snel bereikt. Kleine huisdieren zoals katten, honden, konijnen en vogels mochten ook mee. Inboedel die niet kon worden meegenomen werd opgeslagen in pakhuizen of in een afgesloten kamer van de verlaten woning.

Evacuatie van het Benoordenhout, 1943. (Foto L.M. van der Veen, Collectie Haags Gemeentearchief)

Verloop evacuaties
Gezien de korte voorbereiding en het feit dat enorme aantallen mensen in enkele maanden elders moesten worden ondergebracht, is het niet vreemd dat de evacuaties soms chaotisch verliepen. Daar kwam bij dat de Duitse autoriteiten hun plannen meerdere malen herzagen. Termijnen werden verschoven, evacuaties opgeschort. Voor de versterkingszone in Den Haag werden de ontruimingstermijnen bijvoorbeeld driemaal gewijzigd, waardoor meerdere malen uitvoeringsmaatregelen in een vergevorderd stadium ongedaan moesten worden gemaakt. Dat zorgde voor de nodige onrust.

Desalniettemin waren de ontruimingen binnen de gestelde (aangepaste) termijnen voltooid. Een klein wonder gezien het voortdurende tekort aan woonruimte en transportmiddelen. Wat meehielp aan een voorspoedig verloop waren de ongewoon milde weersomstandigheden die winter en de 'correcte' houding van de bevolking. Dwangmaatregelen waren vrijwel niet nodig. Verzet was er niet, en ook zijn in de archieven opvallend weinig sporen van protest te vinden. Het lijkt erop dat de mensen gelaten het onvermijdelijke accepteerden. Wie de schaarse filmpjes bekijkt van ontruimingen en evacuaties ziet zelfs opvallend veel lachende gezichten.

Waar kwamen de evacués terecht?

Gemeenten waren verplicht elke week een overzicht aan het BAB te sturen met de aantallen evacués binnen hun grenzen. Daarvan werden maandelijkse rapportages gemaakt. Nemen we de peildatum 1 mei 1943, toen de grote evacuaties achter de rug waren, dan zien we dat veel Katwijkers in Oegstgeest (498), Rotterdam (150), Voorschoten (498), Leiden (332), Lisse (144), Nijkerk (171) en Wassenaar (149) terecht waren gekomen. In Drenthe waren 560 Katwijkers ondergebracht waaronder 226 in Eelde. Inwoners van Monster kwamen hoofdzakelijk in Culemborg terecht (133), inwoners van Noordwijk in Ermelo (667). Inwoners van Den Haag kwamen overal terecht, maar opvallend is dat 766 evacués in de Drentse gemeente Zuid-Laren onderdak vonden. (Bron: Statistisch overzicht van de aantallen geregistreerde geëvacueerden en vluchtelingen sedert 9 mei 1940 naar den toestand op 1 mei 1943).

Aankomst van evacués uit Scheveningen in Aalten, 12 januari 1943. (Foto G.B. Garretsen, Collectie Haags Gemeentearchief)

Evacuatiekampen
Zo’n 3000 evacués werden eind 1942 ondergebracht in 24 evacuatiekampen in Noord- en Oost-Nederland. Ze werden gehuisvest in barakken die kort tevoren waren verlaten door Joodse mannen die tewerkgesteld waren en in september 1942 (op Grote Verzoendag) naar Kamp Westerbork waren afgevoerd onder het mom van gezinshereniging. Veel gemeenten stuurden hier mensen naar toe die voor overlast en problemen zorgden, zoals 'a-socialen', prostituees, maar ook verstandelijk gehandicapten en grote en vervuilde gezinnen. Zo was het evacuatiekamp De Bruijnhorst in Ederveen (bij Ede) bestemd voor zwakzinnige vrouwen, De Kemp in het Gelderse Wehl voor zwakzinnige mannen en kamp Balderhaar in het Overijsselse Hardenberg voor prostituees met kinderen.

In Den Haag was het zelfs bewust beleid om iedereen die niet gewenst was evacué te noemen en naar evacuatiekampen te sturen. De speciaal opgerichte sociale politiedienst in Den Haag hield klopjachten in logementen en bordelen om zwervers en prostituees op te sporen en af te laten voeren. De rechtsgrond daarvoor ontbrak, aangezien deze mensen niet de gelegenheid kregen om zelf onderdak te vinden. Er is één geval bekend waarin een aantal prostituees door hun Duitse militaire clientèle per auto werd opgehaald uit een evacuatiekamp en teruggebracht naar Den Haag. Ook gezinnen werden willekeurig aangewezen om naar een kamp te worden vervoerd, zelfs als ze daar in het geheel niet thuishoorden. Dat lot trof met name grote gezinnen die nergens in gezinsverband konden worden ondergebracht.

Ervaringen van evacués

Uit persoonlijke herinneringen en interviews wordt duidelijk dat de ervaringen van evacués uiteen liepen. Natuurlijk maakte het nogal wat uit waar je terechtkwam. Zo hield het gezin Oosterbaan (moeder met acht kinderen) geen goede herinneringen over aan hun verblijf in evacuatiekamp het Wijde Gat in Staphorst. Eén van de dochters vertelde daarover: "We werden heel erg getreiterd door de bevolking. We waren uitschot. Wat mijn moeder zo vreselijk vond was dat wij werden uitgemaakt voor a-sociaal. Maar dat was helemaal niet zo. We waren daar gewoon het kampschorum. We kwamen niet in de kerk, want je ging natuurlijk niet tussen de mensen zitten die ons voor alles en nog wat uitmaakten”. (Bron: Sudeten-Scheveningers. De Oosterbaans in oorlogstijd. Haarlem, 2004 (ongepubliceerd privédocument)).

Fred van Werkhoven had het beter getroffen. Hij kwam met zijn alleenstaande moeder vanuit het Haagse Bezuidenhoutkwartier in het Overijsselse Nijverdal terecht. Zijn moeder ging op een fiets met houten banden de boeren in de omgeving af voor naaiwerk, om de eindjes aan elkaar te knopen. Fred kwam als dertienjarige weer in de zevende klas van de lagere school terecht en ondervond toen dat hij als westerling een bijzondere status had. "De onderwijzer zei altijd: 'Ja, Freddie van Werkhoven, lees voor!' Niet dat mijn Nederlands nou zo mooi was, want ik had dat Haags accent ook nog, maar dan konden de kinderen horen wat Nederlands was. Nou, het waren allemaal boeren en dat vonden ze natuurlijk prachtig. Ze waren hartelijk voor me. En ik ben nooit gepest.” Gek genoeg beschouwt hij de evacuatie als zijn redding: "Ondanks alle verdriet en ellende was dit het beste wat ons kon overkomen. Want in Den Haag waren we zeker verpauperd en verpieterd." Van Werkhoven maakte in Overijssel de middelbare school af en ging uiteindelijk in Almelo wonen. (Bron: interview 2015).

De grootouders van Gerrit Zwaan uit Katwijk kwamen in Harderwijk terecht. Pas toen ze na een paar maanden bij een bejaarde visser werden ingekwartierd, leefden ze weer op. "Mijn grootvader was ook een oude vissersman, dus dan hadden ze wat om over te praten”. (Bron: interview 2015).

Woningen van gedeporteerde joden
Een navrante groep remplaçantenwoningen waren de huizen van naar de vernietigingskampen gedeporteerde joden. Aanvankelijk lag het niet in de bedoeling deze huizen voor evacués vrij te geven, maar in het voorjaar van 1943 kwamen deze woningen alsnog ter beschikking. De ouders van René Nijland kwamen na hun evacuatie uit Hoek van Holland zonder dat ze dat wisten in zo’n leeggehaalde woning terecht in Rotterdam-West. Nijland: "De buren dachten aanvankelijk dat we NSB-ers waren omdat we in een huis zaten waar Joden hadden gewoond. Mijn vader vertelde toen dat we geëvacueerd waren uit Hoek van Holland en dat we niks met de NSB te maken hadden, en toen was het goed."(Bron: interview 2015).

Rechten: vergoedingen

Om de evacuaties in goede banen te laten lopen werden uitgebreide richtlijnen opgesteld. In de in september 1942 gepubliceerde Uniforme Regeling is te lezen dat de kosten voor het transport van personen en bagage voor rekening van het Rijk kwam, net als de kosten voor opslag van de inboedel. Overal was aan gedacht: zo kregen geëvacueerden met een huurwoning het advies om deze aan te houden, vanwege de woningschaarste. Ter compensatie werd, tot een bepaald maximum, de huur vergoed. Ook de kosten voor de inrichting van de nieuwe woning werden gedeeltelijk vergoed. Als geëvacueerden in hun nieuwe woning een eigen huishouding voerden kregen ze een steunbedrag gebaseerd op de steunregeling voor werklozen. Daarnaast konden de evacués aanspraak maken op aanvullende uitkeringen (B-steun, te weten uitkeringen in natura (kleding, schoeisel), brandstoffenbijslag, melkbonnen voor kinderen, klompenbonnen en verstrekking van goedkope levensmiddelen). Alle vergoedingen moesten worden aangevraagd. Evacués kregen ook zakgeld, afhankelijk van de leeftijd en gezinssamenstelling. Een echtpaar kreeg 2,50 gulden zakgeld per week en een alleenstaande meerderjarige 1,50 gulden.

Geëvacueerden waren verzekerd voor ziektekosten. Verder werd ook de premie voor overlijdensverzekeringen betaald, net als eventuele begrafeniskosten die niet door de verzekering vergoed werden. Hiervoor bestonden uitgebreide tabellen met bedragen. Gemaakte kosten konden worden verhaald via declaraties en het overleggen van bewijsstukken.

Waren er evacués bij je ingekwartierd, dan kreeg je, afhankelijk van het aantal personen en hun leeftijd, kwartiergeld. Het bedrag hing ook af van het feit of de inkwartiering huisvesting zonder voeding betrof (als evacués de beschikking hadden over eigen kookgelegenheid), huisvesting met voeding, of alleen maar voeding. Kwartiergevers kregen bijvoorbeeld 2,00 gulden kwartiergeld per dag voor de eerste persoon, 1,75 gulden voor de tweede en voor iedere volgende 1,50 gulden. Dat betrof huisvesting èn voeding. Wie alleen maar iemand huisvestte kreeg slechts 0,25 gulden per dag. De hoogte van de vergoedingen die evacués kregen was ook afhankelijk van eventuele eigen inkomsten.

Plichten
Naast rechten waren er ook plichten. Weigerde je aangeboden woonruimte, dan kon je geen aanspraak meer maken op steun. Dat gold ook wanneer je zonder toestemming van adres veranderde. Ondanks de uitgebreide regelgeving waren er kwesties waarin niet was voorzien. Soms waren die lokaal van aard. Zo waren veel Katwijkers gewend in de zomer hun woning te verhuren aan toeristen. Toen op 1 juni 1942 bekend werd gemaakt dat de boulevard ontruimd werd - de 700 bewoners konden nog voor het grootste deel in Katwijk zelf worden ondergebracht - was een van de eerste vragen dan ook of deze inkomstenderving werd vergoed. Dat bleek overigens niet het geval.

Registratie

Een goede registratie was cruciaal voor het evacuatiebeleid, dus de regels hieromtrent waren strikt en uitgebreid. Gemeenten moesten naast de gegevens uit het bevolkingsregister ook bijhouden welke status een persoon had: angstvluchteling (Av), oorlogsgeweldvluchteling (Ov) of evacué (Ev). (Angstvluchtelingen waren mensen die zonder directe aanleiding vluchtten, terwijl oorlogsgeweldvluchtelingen voor dreigend of concreet gevaar wegvluchtten). Daarnaast was het belangrijk om te weten waar personen verbleven als hun definitieve verblijfplaats nog niet in het bevolkingsregister was opgenomen. Er waren zelfs lijsten met personen die niet geregistreerd waren, maar "van wier aanwezigheid blijkt."

Ambtenaren

Voor ambtenaren gold ook hier een aparte regeling. In tegenstelling tot andere evacués mochten zij wél hun volledige huisraad meenemen. Ze mochten geen remplaçantenwoningen betrekken maar daar wel ingekwartierd worden. In de praktijk leidde dit tot problemen omdat veel ambtenaren zelf op zoek gingen naar een andere woning en toch soms bij remplaçantenwoningen uitkwamen. Ook kwam het genoemde Bureau Afvoer Regeringsapparaat (BARA) regelmatig in conflict met het Bureau Afvoer Bevolking (BAB) over vrijgekomen woningen en wie daarover mocht beschikken. Dat liep soms hoog op: zo noemde BARA-directeur Rambonnet, president-directeur Mulder van BAB op een gegeven moment zelfs "een weekdier". (Bron: uittreksel uit de notulen van de vergadering van het College van Secretarissen-Generaal van 25 oktober 1943).

Bureaucratie

Het ingewikkelde systeem van – steeds veranderende - evacuatievoorschriften en richtlijnen en de onduidelijkheid over verantwoordelijkheden en bevoegdheden leidde tot een soms verlammende bureaucratie. Elk verzoek, hoe onbeduidend ook, werd schriftelijk afgehandeld. Van elk telefoontje werd een notitie gemaakt, en van elke brief gingen afschriften naar alle betrokkenen. Vaak ontstond over individuele gevallen een enorme correspondentie tussen gemeenten, het BAB en de persoon in kwestie. Ambtenaren durfden niet meer op eigen gezag beslissingen te nemen of zaken af te handelen en dat leidde tot groot ongenoegen bij president-directeur Mulder van het BAB. "Waarom krijgt de secretaris-generaal elke aanvraag voor overbruggingssteun van Bureau Zuid-Holland voorgelegd, terwijl het Haags Evacuatiebureau dat gewoon telefonisch afhandelt?", vraagt hij zich in augustus 1943 af in een brief aan mr J.H. Schouten, Chef van de afdeling Steunverlening van het departement van Sociale Zaken. En hij vervolgt: "Zo zijn er meer dingen die mij bevreemden. Is het nu waarlijk nodig dat elke aanvraag voor het toekennen van reisgeld aan Rotterdamse ouders om een geëvacueerd tuberculeus kind in Paterswolde te bezoeken individueel aan de Secretaris-Generaal voorgelegd moet worden?" In het begeleidende briefje staat: "U gelieve zich naar den inhoud van dit schrijven te gedragen."

Tekening van het Haagse Evacuatiebureau (het 'Huis der Zuchten') van W.F. Dupont, Collectie Haags Gemeentearchief.

Aantallen
In mei 1944 meldt BAB-directeur Götz tijdens een vergadering met directeuren van gewestelijke Evacuatiebureaus: "Wij hebben thans de zorg voor meer dan 300.000 geëvacueerden."Daaronder bevonden zich nog maar enkele duizenden oorlogsvluchtelingen. De rest was Atlantikwall-evacué. Het uiteindelijke aantal evacués ligt nog hoger als ook de 60.000 Zeeuwen erbij worden opgeteld die in februari-maart 1944 werden geëvacueerd toen de Duitsers Schouwen, Tholen en Philipsland inundeerden.

Het jaarverslag van het Evacuatiebureau in Den Haag over 1943 spreekt over 138.000 evacués in de gemeente. Daarbij is hoogstwaarschijnlijk niet de ontruiming van het Benoordenhout meegenomen die pas begin 1944 voltooid werd. Het totale aantal evacués in Den Haag zal daardoor rond 150.000 liggen. In 1944 vonden overigens ook nog (kleinere) evacuaties plaats vanwege de Atlantikwall.

In Hoek van Holland werden ruim 3.500 van de bijna 3.900 inwoners geëvacueerd, met als gevolg dat het dorp op 8 mei 1945 nog maar 300 inwoners telde. In ‘s-Gravenzande zijn in totaal 1.600 inwoners geëvacueerd, en in het relatief zwaar getroffen Katwijk tussen 6.300 en 6.750 inwoners, een kwart van de bevolking. Niet vergeten mag worden dat Katwijk, naast een groot deel van haar eigen evacués, ook nog eens evacués uit andere plaatsen moest opnemen. In oktober 1943 waren dat er zo’n 1.700, en dat aantal liep geleidelijk op naar bijna 2.200 in december 1944.

Terugkeer

Na de bevrijding waren de gevolgen van de evacuaties nog lang merkbaar. Velen konden niet terugkeren naar hun eigen woning omdat die gesloopt was, onttakeld of beschadigd door oorlogsgeweld. Alleen met een huisvestingsvergunning was het mogelijk om terug te keren naar je eigen woonplaats, en die werd maar mondjesmaat verleend. Duizenden gezinnen bleven daarom noodgedwongen in hun opvanggemeente wonen, vaak tot ongenoegen van de plaatselijke autoriteiten. In Katwijk waren begin 1947 nog steeds 300 gezinnen niet teruggekeerd. Toen per 1 juli 1950 de status van evacué formeel werd opgeheven, en dus ook het recht op vergoedingen verviel, wachtten nog 271 gezinnen op vergunning tot terugkeer. Uiteindelijk zouden ongeveer 100 gezinnen helemaal niet meer terugkeren naar Katwijk.

De Puttensestraat in Duindorp, 1942. De bestrating is verwijderd en gebruikt om een weg in de duinen aan te leggen. (Foto Dienst voor de Stadsontwikkeling, Collectie Haags Gemeentearchief)

In Den Haag werd de ontruimde en deels afgebroken wijk Duindorp na de bevrijding gebruikt als een interneringskamp voor collaborateurs. Een groot aantal Duindorpers kon daarom pas na twee jaar weer terugkeren naar hun buurt. Van het lot van de 13.000 evacués uit de Haagse tankgrachtzone –van wie de woning was gesloopt- is vrijwel niets bekend. Hendrik Verhoog is een van de weinigen van wie we dat wèl weten. Hij woonde in de Hanenburglaan en werd geëvacueerd naar het Twentse Delden, waar hij op verschillende adressen woonde met zijn alleenstaande Duitse moeder. Min of meer dank zij de man bij wie ze ingekwartierd waren kwam hij op de HBS terecht, ging daarna studeren en keerde nooit meer terug naar Den Haag (Bron: interview 2015).

Zelf onderzoek doen

Wie zelf onderzoek wil doen, bijvoorbeeld naar familieleden die geëvacueerd zijn als gevolg van de aanleg van de Atlantikwall, kan het beste beginnen bij het bevolkingsregister en het woningregister. In dat laatste register staat wie gedurende welke periode bewoner en/of eigenaar was van de woning. Wie weet waar het familielid terecht kwam, kan in het archief van de desbetreffende plaats verder zoeken. In de archieven van ontruimde plaatsen zijn vaak lijsten te vinden met namen en adressen van geëvacueerde bewoners. Over de grootschalige evacuaties is nauwelijks gepubliceerd.

Bronnen

Voor dit artikel is gebruik gemaakt van bronnen van het Nederlands Instituut voor oorlogsdocumentatie (NIOD), Nationaal Archief, Tresoar, Haags Gemeentearchief, Historisch Archief Westland, Stadsarchief Rotterdam, Gemeentearchief Schouwen-Duiveland, Gemeentearchief Katwijk, Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). Ook is gebruik gemaakt van interviews (anno 2015) die werden gedaan in het kader van het onderzoeksproject De grote volksverhuizing.

Over de auteur

Geert-Jan Mellink (1958) is slavist. Hij werkte op diverse ministeries en was van 2006 tot 2010 projectleider bij het VWS-programma Erfgoed van de Oorlog. Sinds 2010 is hij cultureel ondernemer en onder andere gespecialiseerd in de gevolgen van de aanleg van de Atlantikwall. In juli 2016 publiceerde hij De Atlantikwall in Nederland en België, een handzame gids met beschrijvingen van 80 Atlantikwalllocaties en veel praktische informatie over bunkers en de Atlantikwall. Dit artikel is de neerslag van onderzoek voor de publicatie Verdreven voor de Atlantikwall. Ontruiming en afbraak van de Nederlandse kuststrook 1942-1944 die in het najaar van 2016 verschijnt bij uitgeverij Wbooks.

Bron Erfgoedhuis Zuid-Holland